Op 2 juli jl. heeft GroenLinks bij de rondvraag in de commissie SRO vragen gesteld over de werkwijze en wettelijke bevoegdheid van de Haagse PandBrigade. Het gaat hier om het (zonder toestemming) betreden van de woningen van Haagse burgers. Hierbij is zorgvuldig handelen uiterst belangrijk. Een aantal vragen is naar de mening van Heleen Weening onvoldoende beantwoord. Daarom heeft zij een aantal aanvullende vragen aan het college gesteld.

 

  1. Kan het college toelichten welke optelsom van aanwijzingen aanleiding kunnen vormen om een woning of pand als risicovol aan te merken?
  1. Is het college met GroenLinks van mening dat in brieven aan Haagse burgers waarin wordt gesteld dat zij wettelijk verplicht zijn mee te werken (aan een onderzoek naar de bouwtechnische staat, (brand)veiligheid en het feitelijk gebruik van de woning) ook vermeld zou moeten worden wat de basis vormt voor deze wettelijke verplichting? Zo ja, waarom is dit in eerdergenoemd geval niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
  1. Hoe vaak is het voorgekomen dat de Haagse Pand Brigade een machtiging heeft aangevraagd om een woning of pand zonder toestemming en aanwezigheid van de eigenaar of bewoner te betreden? En welke verdenking vormde hiervoor dan steeds de aanleiding?
  1. Worden betrokkenen in bovengenoemde gevallen geïnformeerd over de verdenking die aanleiding vormt voor het aanvragen en/of afgeven van de machtiging om zonder toestemming en aanwezigheid van de eigenaar of bewoner zijn of haar woning te kunnen betreden van? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
  1. Hoe vaak is daadwerkelijk overgegaan tot het binnentreden van een woning of pand, zonder toestemming en aanwezigheid van de eigenaar of bewoner, en op welke wijze?
  1. In hoeveel procent van de bovenstaande gevallen bleek de verdenking gegrond en is daadwerkelijk een overtreding geconstateerd? In hoeveel procent van die gevallen kwam de geconstateerde overtreding overeen met de verdenking vooraf?
  1. Hoe wordt er gehandeld als de verdenking die aanleiding vormde voor de geforceerde toetreding ongegrond blijkt te zijn?
  1. Kan het college op basis van het bovenstaande aangeven of zij de inzet van een zodanig zwaar instrument als huis-aan-huis-controle met de verplichting tot medewerking en mogelijk geforceerde toetreding gerechtvaardigd vindt? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze zal het gevoerde beleid worden aangepast?